In eerste instantie werd de man door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot ongewenste vreemdeling verklaard. Hij ging in beroep bij de minister die de ongewenstverklaring omzette in een inreisverbod. De rechtbank draaide dat besluit terug. De staatssecretaris ging in hoger beroep bij de Raad van State die hem in het gelijk heeft gesteld.
De man heeft een gezin in Nederland. Zijn vrouw en minderjarige kind hebben de Nederlandse nationaliteit. De man voerde bij de rechter aan dat het inreisverbod in strijd zou zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en inmenging zou betekenen in zijn recht op respect voor het familie- en gezinsleven. De staatssecretaris is van oordeel dat de gevolgen van het inreisverbod voor rekening en risico van de man komen en dat aangenomen kan worden dat zijn gezin hem desgewenst naar Suriname kan volgen.
Over het gegeven dat het minderjarig kind speciaal onderwijs behoeft, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat het minderjarig kind dit onderwijs niet in Suriname kan volgen.
Volgens de staatssecretaris zijn voor de vreemdeling, nu hij tot zijn eenentwintigste levensjaar in Suriname heeft gewoond, de banden in Suriname nog steeds aanwezig en zijn er mogelijkheden om in Suriname weer een bestaan, en eventueel een sociaal netwerk op te bouwen.